Surah Al-Hijr ( The Rocky Tract )

Nederlands

Surah Al-Hijr ( The Rocky Tract ) - Aya count 99

الٓر ۚ تِلْكَ ءَايَٰتُ ٱلْكِتَٰبِ وَقُرْءَانٍۢ مُّبِينٍۢ ﴿١﴾

E. L. R. Dit zijn de teekens van het boek en van den duidelijken Koran.

رُّبَمَا يَوَدُّ ٱلَّذِينَ كَفَرُواْ لَوْ كَانُواْ مُسْلِمِينَ ﴿٢﴾

De tijd zal komen, waarop de ongeloovigen zullen wenschen, dat zij Moslems mochten zijn geweest.

ذَرْهُمْ يَأْكُلُواْ وَيَتَمَتَّعُواْ وَيُلْهِهِمُ ٱلْأَمَلُ ۖ فَسَوْفَ يَعْلَمُونَ ﴿٣﴾

Sta hun toe te eten en te genieten in deze wereld, en laat hun hoop voeden; doch hierna zullen zij hunne dwaasheid kennen.

وَمَآ أَهْلَكْنَا مِن قَرْيَةٍ إِلَّا وَلَهَا كِتَابٌۭ مَّعْلُومٌۭ ﴿٤﴾

Wij hebben geene stad verwoest, zonder dat een vastgestelde tijd van berouw voor haar bepaald werd.

مَّا تَسْبِقُ مِنْ أُمَّةٍ أَجَلَهَا وَمَا يَسْتَـْٔخِرُونَ ﴿٥﴾

Geen volk zal gestraft worden voordat zijn tijd zal zijn gekomen, en deze zal niet worden verschoven.

وَقَالُواْ يَٰٓأَيُّهَا ٱلَّذِى نُزِّلَ عَلَيْهِ ٱلذِّكْرُ إِنَّكَ لَمَجْنُونٌۭ ﴿٦﴾

De bewoners van Mekka zeggen tot Mahomet: O gij! wien de vermaning werd nedergezonden, gij zijt zekerlijk door den duivel bezeten.

لَّوْ مَا تَأْتِينَا بِٱلْمَلَٰٓئِكَةِ إِن كُنتَ مِنَ ٱلصَّٰدِقِينَ ﴿٧﴾

Zoudt gij niet met een gevolg van engelen tot ons zijn gekomen, indien gij de waarheid hadt gesproken?

مَا نُنَزِّلُ ٱلْمَلَٰٓئِكَةَ إِلَّا بِٱلْحَقِّ وَمَا كَانُوٓاْ إِذًۭا مُّنظَرِينَ ﴿٨﴾

Antwoord: Wij zenden geene engelen neder, dan bij eene voegzame gelegenheid. Dan zullen de ongeloovigen niet meer worden uitgesteld.

إِنَّا نَحْنُ نَزَّلْنَا ٱلذِّكْرَ وَإِنَّا لَهُۥ لَحَٰفِظُونَ ﴿٩﴾

Waarlijk, wij hebben den Koran nedergezonden, en wij zullen dien zekerlijk voor vervalsching behoeden.

وَلَقَدْ أَرْسَلْنَا مِن قَبْلِكَ فِى شِيَعِ ٱلْأَوَّلِينَ ﴿١٠﴾

Wij hebben vroeger, vóór u, gezanten tot de oude secten gezonden.

وَمَا يَأْتِيهِم مِّن رَّسُولٍ إِلَّا كَانُواْ بِهِۦ يَسْتَهْزِءُونَ ﴿١١﴾

En er kwam geen gezant tot hen, dien zij niet tot het voorwerp hunner spotternijen maakten.

كَذَٰلِكَ نَسْلُكُهُۥ فِى قُلُوبِ ٱلْمُجْرِمِينَ ﴿١٢﴾

Evenzoo zullen wij de harten der zondige bewoners van Mekka er toe brengen, hunnen profeet te bespotten.

لَا يُؤْمِنُونَ بِهِۦ ۖ وَقَدْ خَلَتْ سُنَّةُ ٱلْأَوَّلِينَ ﴿١٣﴾

Zij zullen niet in hem gelooven niettegenstaande de straf der volkeren reeds vroeger werd uitgevoerd.

وَلَوْ فَتَحْنَا عَلَيْهِم بَابًۭا مِّنَ ٱلسَّمَآءِ فَظَلُّواْ فِيهِ يَعْرُجُونَ ﴿١٤﴾

Indien wij hun de poorten der hemelen zouden ontsluiten, en zij reeds gereed zouden zijn daar binnen te gaan.

لَقَالُوٓاْ إِنَّمَا سُكِّرَتْ أَبْصَٰرُنَا بَلْ نَحْنُ قَوْمٌۭ مَّسْحُورُونَ ﴿١٥﴾

Zouden zij veeleer uitroepen: Onze oogen zijn slechts verblind door dronkenschap, of wij bevinden ons onder den indruk eener zinsbeguicheling.

وَلَقَدْ جَعَلْنَا فِى ٱلسَّمَآءِ بُرُوجًۭا وَزَيَّنَّٰهَا لِلنَّٰظِرِينَ ﴿١٦﴾

Wij hebben de twaalf teekens in den hemel geplaatst en die in verschillende vormen voorgesteld voor hen, die acht geven.

وَحَفِظْنَٰهَا مِن كُلِّ شَيْطَٰنٍۢ رَّجِيمٍ ﴿١٧﴾

Wij verdedigen deze tegen de aanslagen van iederen duivel welke met steenworpen werd teruggedreven.

إِلَّا مَنِ ٱسْتَرَقَ ٱلسَّمْعَ فَأَتْبَعَهُۥ شِهَابٌۭ مُّبِينٌۭ ﴿١٨﴾

Behalve hij, die aansluipt om te luisteren, en op wien dan eene zichtbare vlam wordt afgeschoten.

وَٱلْأَرْضَ مَدَدْنَٰهَا وَأَلْقَيْنَا فِيهَا رَوَٰسِىَ وَأَنۢبَتْنَا فِيهَا مِن كُلِّ شَىْءٍۢ مَّوْزُونٍۢ ﴿١٩﴾

Wij hebben ook de aarde uitgespreid en vaste bergen daarop geplaatst, en wij hebben alle planten in eene bewonderingswaardige orde daaruit doen spruiten.

وَجَعَلْنَا لَكُمْ فِيهَا مَعَٰيِشَ وَمَن لَّسْتُمْ لَهُۥ بِرَٰزِقِينَ ﴿٢٠﴾

En wij hebben daarop levensbehoeften voor u geplaatst en voor de wezens, welke gij niet onderhoudt.

وَإِن مِّن شَىْءٍ إِلَّا عِندَنَا خَزَآئِنُهُۥ وَمَا نُنَزِّلُهُۥٓ إِلَّا بِقَدَرٍۢ مَّعْلُومٍۢ ﴿٢١﴾

Er is geene zaak, waarvan de voorraadschuren niet in onze handen zijn, en wij deelen die slechts in eene bepaalde mate uit.

وَأَرْسَلْنَا ٱلرِّيَٰحَ لَوَٰقِحَ فَأَنزَلْنَا مِنَ ٱلسَّمَآءِ مَآءًۭ فَأَسْقَيْنَٰكُمُوهُ وَمَآ أَنتُمْ لَهُۥ بِخَٰزِنِينَ ﴿٢٢﴾

Wij zenden ook de winden, die de bezwangerde wolken voortstuwen en wij zenden water van den hemel waarvan wij u geven te drinken, en hetwelk gij niet bewaart.

وَإِنَّا لَنَحْنُ نُحْىِۦ وَنُمِيتُ وَنَحْنُ ٱلْوَٰرِثُونَ ﴿٢٣﴾

Waarlijk, wij geven leven en doen sterven, en wij zijn de erfgenamen van alle dingen.

وَلَقَدْ عَلِمْنَا ٱلْمُسْتَقْدِمِينَ مِنكُمْ وَلَقَدْ عَلِمْنَا ٱلْمُسْتَـْٔخِرِينَ ﴿٢٤﴾

Wij kennen hen die vooruit gaan, en wij kennen hen die achterblijven.

وَإِنَّ رَبَّكَ هُوَ يَحْشُرُهُمْ ۚ إِنَّهُۥ حَكِيمٌ عَلِيمٌۭ ﴿٢٥﴾

En uw Heer zal hen op den laatsten dag verzamelen; want hij is alwetend en wijs.

وَلَقَدْ خَلَقْنَا ٱلْإِنسَٰنَ مِن صَلْصَٰلٍۢ مِّنْ حَمَإٍۢ مَّسْنُونٍۢ ﴿٢٦﴾

Wij schiepen den mensch van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gebracht.

وَٱلْجَآنَّ خَلَقْنَٰهُ مِن قَبْلُ مِن نَّارِ ٱلسَّمُومِ ﴿٢٧﴾

Vóór hem hadden wij reeds de geniussen uit een fijn vuur gemaakt.

وَإِذْ قَالَ رَبُّكَ لِلْمَلَٰٓئِكَةِ إِنِّى خَٰلِقٌۢ بَشَرًۭا مِّن صَلْصَٰلٍۢ مِّنْ حَمَإٍۢ مَّسْنُونٍۢ ﴿٢٨﴾

En gedenk, toen de Heer tot de engelen zeide: Waarlijk, ik heb den mensch geschapen van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gebracht.

فَإِذَا سَوَّيْتُهُۥ وَنَفَخْتُ فِيهِ مِن رُّوحِى فَقَعُواْ لَهُۥ سَٰجِدِينَ ﴿٢٩﴾

Als ik hem dus volkomen gevormd en mijn geest in hem geblazen zal hebben zult gij dan voor hem nedervallen en hem aanbidden?

فَسَجَدَ ٱلْمَلَٰٓئِكَةُ كُلُّهُمْ أَجْمَعُونَ ﴿٣٠﴾

En al de engelen baden Adam gezamenlijk aan.

إِلَّآ إِبْلِيسَ أَبَىٰٓ أَن يَكُونَ مَعَ ٱلسَّٰجِدِينَ ﴿٣١﴾

Behalve Eblis, die weigerde met hen te zijn, welke hem aanbaden.

قَالَ يَٰٓإِبْلِيسُ مَا لَكَ أَلَّا تَكُونَ مَعَ ٱلسَّٰجِدِينَ ﴿٣٢﴾

En God zeide tot hem: Wat verhindert u met degenen te zijn, die Adam aanbidden?

قَالَ لَمْ أَكُن لِّأَسْجُدَ لِبَشَرٍ خَلَقْتَهُۥ مِن صَلْصَٰلٍۢ مِّنْ حَمَإٍۢ مَّسْنُونٍۢ ﴿٣٣﴾

Hij antwoordde: Ik zal den mensch niet aanbidden; dien gij gevormd hebt van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gekneed.

قَالَ فَٱخْرُجْ مِنْهَا فَإِنَّكَ رَجِيمٌۭ ﴿٣٤﴾

God zeide: Ga dus heen; want gij zult met steenen verdreven worden.

وَإِنَّ عَلَيْكَ ٱللَّعْنَةَ إِلَىٰ يَوْمِ ٱلدِّينِ ﴿٣٥﴾

En een vloek zal op u rusten tot op den dag des oordeels.

قَالَ رَبِّ فَأَنظِرْنِىٓ إِلَىٰ يَوْمِ يُبْعَثُونَ ﴿٣٦﴾

De duivel zeide: O Heer! geef mij uitstel tot den dag der opstanding.

قَالَ فَإِنَّكَ مِنَ ٱلْمُنظَرِينَ ﴿٣٧﴾

God antwoordde: Waarlijk, gij zult tot hen behooren, die uitstel hebben verkregen.

إِلَىٰ يَوْمِ ٱلْوَقْتِ ٱلْمَعْلُومِ ﴿٣٨﴾

Tot den dag van den bepaalden tijd.

قَالَ رَبِّ بِمَآ أَغْوَيْتَنِى لَأُزَيِّنَنَّ لَهُمْ فِى ٱلْأَرْضِ وَلَأُغْوِيَنَّهُمْ أَجْمَعِينَ ﴿٣٩﴾

De duivel (Eblis) antwoordde: Omdat gij mij hebt nedergeworpen, zal ik het kwade behagelijk voor den mensch maken, en hen allen verleiden.

إِلَّا عِبَادَكَ مِنْهُمُ ٱلْمُخْلَصِينَ ﴿٤٠﴾

Uwe oprechte dienaren zullen alleen gespaard worden.

قَالَ هَٰذَا صِرَٰطٌ عَلَىَّ مُسْتَقِيمٌ ﴿٤١﴾

God zeide: Dit is de rechte weg.

إِنَّ عِبَادِى لَيْسَ لَكَ عَلَيْهِمْ سُلْطَٰنٌ إِلَّا مَنِ ٱتَّبَعَكَ مِنَ ٱلْغَاوِينَ ﴿٤٢﴾

Wat mijne dienaren betreft, gij zult geene macht over hen hebben; maar alleen over hen, die verleid zullen worden en die u zullen volgen.

وَإِنَّ جَهَنَّمَ لَمَوْعِدُهُمْ أَجْمَعِينَ ﴿٤٣﴾

De hel is zekerlijk voor hen allen bestemd.

لَهَا سَبْعَةُ أَبْوَٰبٍۢ لِّكُلِّ بَابٍۢ مِّنْهُمْ جُزْءٌۭ مَّقْسُومٌ ﴿٤٤﴾

Zij heeft zeven ingangen; voor iederen ingang zal een bijzonder aantal hunner worden aangewezen.

إِنَّ ٱلْمُتَّقِينَ فِى جَنَّٰتٍۢ وَعُيُونٍ ﴿٤٥﴾

Maar zij, die God vreezen, zullen in tuinen wonen, te midden van fonteinen.

ٱدْخُلُوهَا بِسَلَٰمٍ ءَامِنِينَ ﴿٤٦﴾

De engelen zullen tot hen zeggen: Treedt hier binnen in vrede en zekerheid.

وَنَزَعْنَا مَا فِى صُدُورِهِم مِّنْ غِلٍّ إِخْوَٰنًا عَلَىٰ سُرُرٍۢ مُّتَقَٰبِلِينَ ﴿٤٧﴾

Wij zullen alle valschheid uit hunne harten wegnemen. Zij zullen als broeders zijn, en tegen over elkander zitten op rustbanken.

لَا يَمَسُّهُمْ فِيهَا نَصَبٌۭ وَمَا هُم مِّنْهَا بِمُخْرَجِينَ ﴿٤٨﴾

Geene vermoeienis zal hen kwellen, en nimmer zullen zij uit die woonplaats worden geworpen.

۞ نَبِّئْ عِبَادِىٓ أَنِّىٓ أَنَا ٱلْغَفُورُ ٱلرَّحِيمُ ﴿٤٩﴾

Verklaar mijne dienaren, dat ik de genadige, de barmhartige God ben.

وَأَنَّ عَذَابِى هُوَ ٱلْعَذَابُ ٱلْأَلِيمُ ﴿٥٠﴾

En dat mijne straf eene gestrenge straf is.

وَنَبِّئْهُمْ عَن ضَيْفِ إِبْرَٰهِيمَ ﴿٥١﴾

En verhaal hun de geschiedenis van de gasten van Abraham.

إِذْ دَخَلُواْ عَلَيْهِ فَقَالُواْ سَلَٰمًۭا قَالَ إِنَّا مِنكُمْ وَجِلُونَ ﴿٥٢﴾

Toen zij bij hem binnentraden en hem groetten, zeide hij: Gij hebt ons bevreesd gemaakt.

قَالُواْ لَا تَوْجَلْ إِنَّا نُبَشِّرُكَ بِغُلَٰمٍ عَلِيمٍۢ ﴿٥٣﴾

En zij antwoordden: Vrees niets: wij brengen u de belofte van een wijzen zoon.

قَالَ أَبَشَّرْتُمُونِى عَلَىٰٓ أَن مَّسَّنِىَ ٱلْكِبَرُ فَبِمَ تُبَشِّرُونَ ﴿٥٤﴾

Hij zeide: Brengt gij mij de belofte van een zoon, nu ik oud geworden ben? Wat verhaalt gij mij derhalve?

قَالُواْ بَشَّرْنَٰكَ بِٱلْحَقِّ فَلَا تَكُن مِّنَ ٱلْقَٰنِطِينَ ﴿٥٥﴾

Zij zeiden: Wij hebben u de waarheid verhaald; wanhoop dus niet.

قَالَ وَمَن يَقْنَطُ مِن رَّحْمَةِ رَبِّهِۦٓ إِلَّا ٱلضَّآلُّونَ ﴿٥٦﴾

Hij antwoordde: En wie wanhoopt aan Gods genade, behalve zij die dwalen?

قَالَ فَمَا خَطْبُكُمْ أَيُّهَا ٱلْمُرْسَلُونَ ﴿٥٧﴾

En hij zeide: Wat is dus uwe zending, o gezanten van God?

قَالُوٓاْ إِنَّآ أُرْسِلْنَآ إِلَىٰ قَوْمٍۢ مُّجْرِمِينَ ﴿٥٨﴾

Zij antwoordden: Waarlijk, wij werden gezonden om een zondig volk te verdelgen.

إِلَّآ ءَالَ لُوطٍ إِنَّا لَمُنَجُّوهُمْ أَجْمَعِينَ ﴿٥٩﴾

Maar wat de leden van Lots gezin betreft, zullen wij allen redden.

إِلَّا ٱمْرَأَتَهُۥ قَدَّرْنَآ ۙ إِنَّهَا لَمِنَ ٱلْغَٰبِرِينَ ﴿٦٠﴾

Uitgenomen zijne vrouw. Wij hebben besloten, dat zij zal achterblijven om met de ongeloovigen te worden verwoest.

فَلَمَّا جَآءَ ءَالَ لُوطٍ ٱلْمُرْسَلُونَ ﴿٦١﴾

En toen de boodschappers tot het gezin van Lot kwamen,

قَالَ إِنَّكُمْ قَوْمٌۭ مُّنكَرُونَ ﴿٦٢﴾

Zeide hij tot hen: Waarlijk, gij zijt een volk, dat mij onbekend is.

قَالُواْ بَلْ جِئْنَٰكَ بِمَا كَانُواْ فِيهِ يَمْتَرُونَ ﴿٦٣﴾

Zij antwoordden: Maar wij zijn tot u gekomen om de straf uit te voeren, waaromtrent uwe medeburgers in twijfel verkeeren.

وَأَتَيْنَٰكَ بِٱلْحَقِّ وَإِنَّا لَصَٰدِقُونَ ﴿٦٤﴾

Wij verhalen u eene zekere waarheid, en wij zijn gezanten der waarheid.

فَأَسْرِ بِأَهْلِكَ بِقِطْعٍۢ مِّنَ ٱلَّيْلِ وَٱتَّبِعْ أَدْبَٰرَهُمْ وَلَا يَلْتَفِتْ مِنكُمْ أَحَدٌۭ وَٱمْضُواْ حَيْثُ تُؤْمَرُونَ ﴿٦٥﴾

Breng dus uw gezin gedurende den nacht weg, en volg gij achter hen; en laat zich niemand uwer omkeeren, maar ga waarheen men u beveelt.

وَقَضَيْنَآ إِلَيْهِ ذَٰلِكَ ٱلْأَمْرَ أَنَّ دَابِرَ هَٰٓؤُلَآءِ مَقْطُوعٌۭ مُّصْبِحِينَ ﴿٦٦﴾

En wij gaven hem dit bevel, daar dit volk, tot op den laatsten man, vóór den volgenden dag moest zijn verdelgd.

وَجَآءَ أَهْلُ ٱلْمَدِينَةِ يَسْتَبْشِرُونَ ﴿٦٧﴾

En de bewoners der stad kwamen tot Lot, zich verblijdende in het nieuws der aankomst van vreemdelingen.

قَالَ إِنَّ هَٰٓؤُلَآءِ ضَيْفِى فَلَا تَفْضَحُونِ ﴿٦٨﴾

En hij zeide tot hen: Waarlijk, dit zijn mijne gasten; doe mij dus niet in ongenade vervallen, door hen te misbruiken.

وَٱتَّقُواْ ٱللَّهَ وَلَا تُخْزُونِ ﴿٦٩﴾

Maar vreest God en bedekt mij niet met schande.

قَالُوٓاْ أَوَلَمْ نَنْهَكَ عَنِ ٱلْعَٰلَمِينَ ﴿٧٠﴾

Zij antwoordden: Hebben wij u niet verboden een mensch te ondersteunen?

قَالَ هَٰٓؤُلَآءِ بَنَاتِىٓ إِن كُنتُمْ فَٰعِلِينَ ﴿٧١﴾

Lot hernam: Dit zijn mijne dochters, maak dus eerder van haar gebruik, indien gij vast besloten hebt nopens hetgeen gij wilt doen.

لَعَمْرُكَ إِنَّهُمْ لَفِى سَكْرَتِهِمْ يَعْمَهُونَ ﴿٧٢﴾

Zoo waar gij leeft, zij dwaalden in beschonkenheid.

فَأَخَذَتْهُمُ ٱلصَّيْحَةُ مُشْرِقِينَ ﴿٧٣﴾

Daarom overviel hun een vreeselijke storm van den hemel, bij het opgaan der zon.

فَجَعَلْنَا عَٰلِيَهَا سَافِلَهَا وَأَمْطَرْنَا عَلَيْهِمْ حِجَارَةًۭ مِّن سِجِّيلٍ ﴿٧٤﴾

En wij keerden de stad ten onderste boven en lieten er een regen op nedervallen van steenen uit gebakken klei.

إِنَّ فِى ذَٰلِكَ لَءَايَٰتٍۢ لِّلْمُتَوَسِّمِينَ ﴿٧٥﴾

Waarlijk, daarin zijn teekens voor de menschen, die deze aandachtig nagaan.

وَإِنَّهَا لَبِسَبِيلٍۢ مُّقِيمٍ ﴿٧٦﴾

En deze steden werden gestraft, tot het banen van een rechten weg voor den mensch, om dien te bewandelen.

إِنَّ فِى ذَٰلِكَ لَءَايَةًۭ لِّلْمُؤْمِنِينَ ﴿٧٧﴾

Waarlijk, hierin is een teeken voor de ware geloovigen.

وَإِن كَانَ أَصْحَٰبُ ٱلْأَيْكَةِ لَظَٰلِمِينَ ﴿٧٨﴾

De bewoners van het bosch van Midian waren mede goddeloos.

فَٱنتَقَمْنَا مِنْهُمْ وَإِنَّهُمَا لَبِإِمَامٍۢ مُّبِينٍۢ ﴿٧٩﴾

Daarom namen wij wraak op hen. En zij werden beide verdelgd, om als een duidelijk voorbeeld te dienen voor de menschen, ten einde daarnaar hunne daden te richten.

وَلَقَدْ كَذَّبَ أَصْحَٰبُ ٱلْحِجْرِ ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿٨٠﴾

En de bewoners van Al Hedjr beschuldigden Gods gezanten eveneens van bedrog.

وَءَاتَيْنَٰهُمْ ءَايَٰتِنَا فَكَانُواْ عَنْهَا مُعْرِضِينَ ﴿٨١﴾

En wij toonden hun onze teekens; maar zij wendden zich ver daarvan af.

وَكَانُواْ يَنْحِتُونَ مِنَ ٱلْجِبَالِ بُيُوتًا ءَامِنِينَ ﴿٨٢﴾

Zij hieuwen huizen in de bergen uit om zich te beveiligen.

فَأَخَذَتْهُمُ ٱلصَّيْحَةُ مُصْبِحِينَ ﴿٨٣﴾

Maar een vreeselijk onweder van den hemel overviel hen des morgens.

فَمَآ أَغْنَىٰ عَنْهُم مَّا كَانُواْ يَكْسِبُونَ ﴿٨٤﴾

Wat zij gedaan hadden, was volstrekt niet voordeelig voor hen.

وَمَا خَلَقْنَا ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضَ وَمَا بَيْنَهُمَآ إِلَّا بِٱلْحَقِّ ۗ وَإِنَّ ٱلسَّاعَةَ لَءَاتِيَةٌۭ ۖ فَٱصْفَحِ ٱلصَّفْحَ ٱلْجَمِيلَ ﴿٨٥﴾

Wij hebben de hemelen en de aarde, en wat zich daartusschen bevindt, niet dan in onrechtvaardigheid en niet te vergeefs geschapen, en het uur des oordeels zal zekerlijk komen. Vergeef dus uw volk, o Mahomet! met eene barmhartige vergiffenis.

إِنَّ رَبَّكَ هُوَ ٱلْخَلَّٰقُ ٱلْعَلِيمُ ﴿٨٦﴾

Waarlijk, uw Heer is de schepper van u en van hen, en weet wat het nuttigste is.

وَلَقَدْ ءَاتَيْنَٰكَ سَبْعًۭا مِّنَ ٱلْمَثَانِى وَٱلْقُرْءَانَ ٱلْعَظِيمَ ﴿٨٧﴾

Wij hebben u reeds zeven verzen gebracht, die dikwijls moesten worden herhaald, en den heerlijken Koran.

لَا تَمُدَّنَّ عَيْنَيْكَ إِلَىٰ مَا مَتَّعْنَا بِهِۦٓ أَزْوَٰجًۭا مِّنْهُمْ وَلَا تَحْزَنْ عَلَيْهِمْ وَٱخْفِضْ جَنَاحَكَ لِلْمُؤْمِنِينَ ﴿٨٨﴾

Werp uwe blikken niet op de goede dingen, welke wij aan onderscheidenen der ongeloovigen hebben geschonken, en begeer die niet. Wees nimmer bedroefd over hen. Gedraag u zachtmoedig omtrent de ware geloovigen.

وَقُلْ إِنِّىٓ أَنَا ٱلنَّذِيرُ ٱلْمُبِينُ ﴿٨٩﴾

Zeg hun: Waarlijk, ik ben een openbaar prediker.

كَمَآ أَنزَلْنَا عَلَى ٱلْمُقْتَسِمِينَ ﴿٩٠﴾

Indien zij niet gelooven, zullen wij hun eene gelijke straf opleggen, als aan de verdeelers.

ٱلَّذِينَ جَعَلُواْ ٱلْقُرْءَانَ عِضِينَ ﴿٩١﴾

Die den Koran in verschillende deelen onderscheiden.

فَوَرَبِّكَ لَنَسْـَٔلَنَّهُمْ أَجْمَعِينَ ﴿٩٢﴾

Want door uw Heer, o Mahomet! zullen wij hen ondervragen.

عَمَّا كَانُواْ يَعْمَلُونَ ﴿٩٣﴾

Nopens al hunne daden.

فَٱصْدَعْ بِمَا تُؤْمَرُ وَأَعْرِضْ عَنِ ٱلْمُشْرِكِينَ ﴿٩٤﴾

Openbaar dus wat u werd bevolen en, wend u af van de afgodendienaars.

إِنَّا كَفَيْنَٰكَ ٱلْمُسْتَهْزِءِينَ ﴿٩٥﴾

Wij zullen u zekerlijk bijstaan tegen de spotters.

ٱلَّذِينَ يَجْعَلُونَ مَعَ ٱللَّهِ إِلَٰهًا ءَاخَرَ ۚ فَسَوْفَ يَعْلَمُونَ ﴿٩٦﴾

Die een anderen God met God vereenigen. Zij zullen zekerlijk hunne dwaasheid kennen.

وَلَقَدْ نَعْلَمُ أَنَّكَ يَضِيقُ صَدْرُكَ بِمَا يَقُولُونَ ﴿٩٧﴾

En wij weten, dat gij diep gegriefd zijt door het verhaal van hetgeen zij zeggen.

فَسَبِّحْ بِحَمْدِ رَبِّكَ وَكُن مِّنَ ٱلسَّٰجِدِينَ ﴿٩٨﴾

Maar verheerlijk den lof van uwen Heer en aanbid hem.

وَٱعْبُدْ رَبَّكَ حَتَّىٰ يَأْتِيَكَ ٱلْيَقِينُ ﴿٩٩﴾

En dien uwen Heer, tot de dood u overvalt.